Welk kind is normaal?
Op consultatiebureaus kunnen ze ouders flinke schrik aanjagen. Met de beste bedoelingen. Dat merk ik nu ik oma ben. De baby, peuter of kleuter wordt er langs een strenge meetlat gelegd. Tilt het zijn kinnetje op? Knijpt het in een vinger? Is-ie erg rustig, of vreselijk druk? Zegt hij al drie woordjes? Nee? Is zij iets te licht of te zwaar? Oei! Dan rust er een ‘verdenking’ op je kind. Dreigende obesitas, diabetes, autisme wellicht, of ADHD. Of een aangeboren ziekte.
Niet dat je dan meteen doorgestuurd wordt naar een kinderarts: ‘Dat is niet nodig hoor.’ (Lees: ‘Dat vindt de zorgverzekeraar niet fijn.’) Maar gerustgesteld worden de ouders ook niet. Want hun kind hóeft niets te hebben, maar ja, het kán. Het wordt ‘gemonitord’. Preventieve geneeskunde heet dat. Er wordt vast veel narigheid mee voorkomen.
Maar er is een keerzijde: de marge van ‘normaal’ wordt wel heel klein. Ouders die met zo’n vage mededeling worden weggestuurd raken in paniek. Thuis gaan ze als een dolle googelen op enge spierziektes of geestelijke stoornissen. Daarvan raken ze in de stress. Bij elk mogelijk symptoom speelt de angst weer op. Niets is zo slecht voor een gezin, en voor jonge kinderen, als stress. Terwijl er meestal helemaal niets aan de hand is.
Kinderen zouden ‘vanzelf’ gaan lezen en schrijven wanneer ze ‘eraan toe zijn’. Dat klinkt prachtig. Maar het is een sprookje
Iets dergelijks zie je ook bij het taalonderwijs aan kleuters. Minister Slob heeft – gelukkig – de taaltoetsen in groep 1 en 2 afgeschaft, maar veel scholen en voorscholen staan nog in de testmodus. Ze turven graag hoeveel woorden een kind kent, hoeveel letters het kan herkennen of schrijven, of de uitspraak wel correct is. Dat geeft een fijn, exact gevoel, je weet waarmee je bezig bent en waar hiaten liggen. Met taalonderwijs kun je niet vroeg genoeg beginnen, hebben leerkrachten op de opleiding geleerd, je voorkomt er achterstanden meer.
Dat is waar natuurlijk. Maar ja, als kinderen te weinig spelen en bewegen, omdat ze altijd zittend met taalwerkjes bezig zijn, lopen ze óók achterstanden op. Ze hebben dan misschien ook minder plezier op school of worden faalangstig van die moeilijke werkjes.
Ouders stimuleren om met hun kind boekjes te lezen is goed, maar dat geldt ook voor het advies kinderen te laten fietsen, zwemmen en buitenspelen. Wat je nooit moet doen, is ouders het idee geven dat ze geen goede ouder zijn. Dat werkt averechts voor een kind.
Een kleuter vrijuit laten spelen, waarmee het maar wil, is evenmin alleen maar goed. Het kind komt dan misschien te weinig met taal in aanraking, het vermijdt taakjes die het moeilijk vindt. Er is een pedagogische richting die uitgaat van het ‘natuurlijk’ leren. Kinderen zouden ‘vanzelf’ gaan lezen en schrijven wanneer ze ‘eraan toe zijn’. Dat klinkt prachtig
Gebruik je verstand en verplaats je in een ander. Preventie is goed, maar grijp meteen in als er gevaar dreigt
Maar het is een sprookje. Taalkundigen hebben het vakkundig onderuitgehaald. Lezen en schrijven zijn, anders dan praten, activiteiten die in de natuur niet voorkomen; we hebben er geen aangeboren neiging toe. Het is cultuur. Kinderen die wel ‘spontaan’ naar boekjes grijpen en letters schrijven, zijn vaak degenen die in een rijke talige omgeving opgroeien en gestimuleerd worden. Bij kinderen uit taalarme gezinnen geschieden zulke wonderen niet. Ga je er toch op zitten wachten, dan zet je ze op een achterstand die moeilijk in te halen is.
Voor verpleegkundigen, dokters en leerkrachten geldt hetzelfde: gebruik je verstand en verplaats je in een ander. Preventie is goed, maar grijp meteen in als er gevaar dreigt. Laat kleuters lekker spelen, maar leer ze spelenderwijs veel. Monitoren, voor je eigen administratie, is zinvol, ouders bang maken en beschuldigen niet. Toetsen is niet nodig, maar voorlezen, gesprekken voeren en liedjes zingen wél; dat is goed taalonderwijs. Laat de protocollen niet de baas over ons worden.