Spel en fantasie
Niets is zo mooi als een spelend kind. Dat klink als een regel uit een mierzoet levenslied, maar het is echt zo: beter krijg je het niet. En dan bedoel ik niet samen bordspelletjes doen (die helaas altijd eindigen in ruzie), of het aloude ‘Dan was jij de prins en ik de prinses’ (idem), tikkertje en verstoppertje (idem), of door het huis rennen met speelgoed dat bromt, krijst, rinkelt, snerpt of blaft, en de ouders tot waanzin drijft.
Nee, ik heb het over een kind dat op een vloerkleed ligt, alleen. Eén oor bijna op de grond, één oog dichtgeknepen. Het houdt de autootjes, indianen, ridders, boten of dino’s strak in het vizier. Af en toe hoor je het mompelen of hummen. Het kind gaat volledig op in zijn spel, zoals volwassenen dat nog zelden kunnen. Ik kan er uren naar kijken.
Meestal komt er wat speelgoed aan te pas, legopoppetjes of plastic beesten, maar vooral veel fantasie. De auto’s rijden over de snelweg (de zwarte strepen op het kleed), of scheren vervaarlijk dicht langs het water (de blauwe strepen). Er zijn dramatische verwikkelingen, er is een botsing, de politie achtervolgt een boef, een motor raakt te water. Met gillende sirene nadert de ambulance. Dichter kun je de werkelijkheid niet benaderen. Of: de geit eet de leeuw op, de indiaan verslaat de cowboy en het kind redt een paard van verdrinking. De fantasie imiteert het echte leven, met één verschil: in je fantasie kan alles wat jij wilt. Zo speel je de werkelijkheid na én ontdek je de macht van de verbeelding.
Natuurlijk doet een kind dat met anderen speelt dat ook. Samen doe je een greep uit de verkleedkist. Je gaat trouwen. Je speelt winkeltje en restaurantje met echte spullen, je spreekt je leerlingen streng toe, je onderzoekt je zieke buurmeisje ernstig met een stethoscoop. Daar leer je veel van: samenwerken, op je beurt wachten, je verplaatsen in allerlei rollen, met de bijbehorende woordenschat.
Beide manieren van spelen zijn nodig om evenwichtig op te groeien. Toch hebben kinderen meestal een veelzeggende voorkeur. Ik speelde als kind veel alleen, omdat mijn oudere broers al op school zaten en mijn moeder druk was met het huishouden. Op al mijn kinderfoto’s sta ik met een fornuisje, strijkbout of bezem (rond 1960 was seksisme nog heel gewoon), maar ik herinner me niet dat ik daarmee speelde. Ik speelde schooltje met mijn knikkers; de bonk was de juf. Ik legde bierflesjes (weeskinderen) lekker in hun bedjes. In mijn eentje runde ik een postkantoor, met gewichtige stempels.
Dat spel heeft mijn beroepskeuze bepaald. Ik ‘speel’ nog steeds het liefst alleen. Je kunt ook zeggen: had ik maar meer met anderen gespeeld, dan was ik een teamplayer geworden. Of werkt dat niet zo?
Láát het kind zijn spel en zijn fantasie. Laat het zelf kiezen, nu het nog kan. Laat het worden wie het is. Leven voor het echie duurt straks lang genoeg!